HEESCH, bn. (-er, meest -), (van personen) met schor, niet helder stemgeluid ik ben heesch; zich heesch schreeuwen;
— (van de stem) schor, niet helder: eene heesche keel; met eene heesche stem spreken. HEESCHACHTIG, bn. (-er, -st), een weinig heesch. HEESCHHEID, v. het heesch zijn. HEESCHKRUID, o. (gew.) zekere plant, maagdenpalm.