HARDLOOPER, m. (-s), die hard loopt;
— (zegsw.) hardloopers zijn doodloopers, wie te hard begint, heeft kans dat hij niet ten einde toe kan volhouden;
— (gew.) ’t is een hardlooper van luien Kees, hij is traag, is bijna te lui dat hij gaat;
— *t is geen hardlooper, hij vordert langzaam, (ook) hij is niet vlug in het leeren;
— (inz.) iemand wiens beroep het is hard te loopen, b. v. een dienaar die gebruikt wordt om spoedeischende boodschappen over te brengen; (ook) een jongen die achter of naast het rijtuig van zijn heer loopt (in oostersche landen);' (ook) iemand die in het openbaar (op kermissen b. v.) blijken geeft van zijne vlugheid en onvermoeidheid in het loopen;
— (Ind.) snelvarende stoom- of mailboot; paard dat flink hard loopt;
— soort van schaatsen om snel mede te rijden. HARDLOOPERIJ. v. (-en), wedloop van hardloopers. HARDLOOPSTER, v. (-s), eene vrouw die hard kan loopen.