KANS, v. (-en), (eig.) worp bij het dobbelspel: eene kans wagen, zijn geluk beproeven;
— wisselvalligheid, mogelijkheid : de kansen der fortuin;
— zich op alle kansen wapenen, zich op alle mogelijkheden voorbereiden; de kansen berekenen;
— ik zie geene kans om hem te redden; ik zie er kans toe, ik acht het mogelijk;
— hij heeft kans spoedig arm te zijn, hij loopt gevaar daartoe, de mogelijkheid bestaat;
— waarschijnlijkheid, uitzicht, gegronde hoop op goed geluk : goede, slechte kans hebben;
— de kans opgeven, verder geene moeite doen om zijn doel te bereiken;
— de kans staat slecht, schoon, de gelegenheid is ongunstig, gunstig;
— gunstige gelegenheid, gunstig, geschikt oogenblik: zijne kans waarnemen, van eene gunstige gelegenheid gebruik maken;
— de kans is verkeken, is voorbij, het gunstige oogenblik is er niet meer; hij heeft de kans laten voorbijgaan. KANSJE, o. (-s).