Gepubliceerd op 06-09-2018

Gezin

betekenis & definitie

GEZIN, o. (-nen), (hist.) het gevolg, de stoet van een aanzienlijk persoon;

— (w. g.) de gezamenlijke dienaars die iem. als huisheer bij zich heeft inwonen, de dienstboden;
— de personen die bij iemand inwonen en hem ondergeschikt zijn de boer was juist met zijn geheele gezin (vrouw, kinderen, meiden en knechts) aan ’t eten;
— vrouw en kinderen hij gaat met zijn gezin op reis;
— het kroost: hij krijgt reeds een heel gezin;
— de gezamenlijke huisgenooten met inbegrip van den man: dit gezin bestaat uit vijf personen; het hoofd van het gezin. de heer des huizes; een Katholiek gezin; een fatsoenlijk, een stil, een kinderloos gezin.