Gepubliceerd op 06-09-2018

Gerucht

betekenis & definitie

GERUCHT, o. (-en), wat onder de menschen gesproken wordt omtrent iemand of iets, de faam het gerucht van hem ging uit door het geheele omliggende land; hij staat in een goed gerucht, er gaat een gunstige roep van hem uit;

— (spr.) wee den wolf, die in een kwaad gerucht staat (komt ,is)!, wie een kwaden naam heeft, wordt niet meer vertrouwd, vindt geen geloof meer;
— eene mare, een praatje dat in omloop is een valsch gerucht; een gerucht verspreiden; er liepen allerlei tegenstrijdige geruchten;
— ga niet af op losse geruchten, praatjes die nog door niets bevestigd zijn;
— het gerucht ging dat de koning gestorven was;
— geroep vergeefs niet heeft de faam, met onvermoeid gerucht, Oranjes naam herhaald, geschald in elke lucht (Tollens);
— geluid, geraas een luid gerucht van menschenstemmen en paardenhoeven; behoedzaam, zonder gerucht te maken slopen zij verder; zij luisterde bij het minste gerucht dat zij hoorde;
— hij is voor geen klein gerucht (of geruchtje) vervaard, bij laat zich niet spoedig vrees aan jagen;
— gerucht maken, opschudding teweegbrengen, gepraat veroorzaken: die zaak maakte veel gerucht. GERUCHTJE, o. (-s).