Gepubliceerd op 02-09-2018

Faam

betekenis & definitie

FAAM, v. (fab.) godin die de daden der helden uitbazuinde, afgebeeld als eene vrouw met vleugels en eene menigte oogen, ooren en neuzen;

— de faam gaat, het gerucht, de mare gaat;
— (dicht) naam, vermaardheid;
— te goeder naam en faam bekend staan, gunstig bekend zijn.