Gepubliceerd op 02-09-2018

Gebieden

betekenis & definitie

GEBIEDEN, (gebood, heeft geboden), (veroud.) (van een bevel of last, die uit naam van een rechthebbende door een daartoe bevoegd persoon aan een derde worden overgebracht) aanzeggen, bekendmaken; (van een bevel, gebod dat een persoon als heerscher of meester aan een ander geeft) bevelen, gelasten iemand iets gebieden; ik wil niet langer verzoeken, waar ik gebieden kan;

— waar liefde woont, gebiedt de Heer den zegen, schenkt Hij zijn zegen;
— (dicht.) beheerschen Hij die al gebiedt; maar hij, die ’t weerloos schip gebiedt, hij strijkt geen vlag, hij antwoordt niet;
— (dicht.) vorderen, afdwingen hij zoeke in mij die grootheid niet, die opzien of ontzag gebiedt;
— voorschrijven, bevelen het is nog tijd om te doen wat de plicht gebiedt;
— (van abstracte begrippen, als eer, fatsoen, betamelijkheid en andere, waarnaar men zijne handelingen richt, of wel, van levensomstandigheden, die iemand dwingen op zekere wijze te werk te gaan) voorschrijven vorderen, t. w. als een plicht: het fatsoen gebiedt mij te zwijgen; de betamelijkheid gebood met de grootste omzichtigheid die zaak te behandelen; (veroud.) zich aan God gebieden, zich aan de gunst, den nijstand of de ontferming van God aanbevelen; zich aan iemand of in iemands gunst gebieden, zich in iemands gunst aanbevelen;
— een bevel (gebod) uitspreken of geven, bevelen gebied, en ik zal gehoorzamen;
— een gebiedend heer, een gebieder, heerscher; te bevelen hebben hij beschikt en gebiedt over alles;
— als meester gebieden, als meester te bevelen hebben of heerschen; heerschen (over een land, een volk); het bevel voeren (over een leger);
— over zijne hartstochten, driften, aandoeningen of neigingen gebieden die beheerschen, er meester over zijn.