GEBIEDEND, bn. bw. (-er, -st), (van woorden of gebaren) blijken gevende, dat hij, die spreekt of zulk een gebaar maakt, daarmede gebiedt of beveelt eene gebiedende stem, toon, taal, houding, oogopslag, teeken, enz.;
— hij heeft in houding en manieren iets gebiedends, iets dat fierheid en een vasten wil te kennen geeft en ontzag inboezemt;
— (taalk.) gebiedende wijs, de vorm, waaronder de werkwoorden zich voordoen in bevelen, geboden, verzoeken of raadgevingen, alsmede in toelatingen en wenschen betreffende mogelijke zaken;
—, bw. (van wijze) op de wijze van iem. die gebiedt: iets gebiedend zeggen, toeroepen; gebiedend de hand uitstrekken; gebiedend naar iets wijzen.