Gepubliceerd op 02-09-2018

Duim

betekenis & definitie

DUIM, m. (-en), kortste en dikste vinger van de hand, met twee geledingen, die tegenover de andere vingers geplaatst kan worden een zeere duim;

— (fig.) onder den duim houden, bedwingen; (gew.) onder den duim, in het geheim; vgl. onderduims;
— den duim (de duimen) in de hand houden, gierig zijn;
— hij heeft den duim in de hand, hij heeft het in zijne macht te handelen, zooals hij goedvindt;
— iets uit zijn duim zuigen, verzinnen, liegen;
— hij kan op zijn duim fluiten, heeft den nakijk;
— (Zuidn.) den duim leggen, zich overgeven, den tegenstand opgeven;
— alles op zijn duim doen draaien, alles naar wensch doen gaan, over alles baas zijn;
— (Zuidn.) iem. op zijn duimen kloppen, op de vingers tikken, hem berispen, waarschuwen iets te doen of na te laten;
— (Zuidn.) het vingertje naast den duim zijn, de lieveling zijn;
— gedeelte van een handschoen waarin de duim gestoken wordt; rechthoekig omgebogen stift waarvan de eene zijde als spijker aangepunt is (voor ’t ophangen van schilderijen enz.);
— (in ’t bijz.) de duimen der deur, om welker stift de hengsels draaien;
— zekere lengtemaat, aangewezen door het teeken ("); (oudt. van verschillende lengte; Amsterdamsche duimen, Rijnlandsche duimen; thans = 1 c.M.);
— een vierkante duim, (vlaktemaat);
— geen duim gronds wijken, afstaan, niets.;
— een duim groot, heel klein;
— pas een duim hoog tot groot) zijn en al veel noten op zijn zang hebben, van een jongen wijsneus gezegd. Duimpje, o. (-s), kleine duim; (fig.) iets op zijn duimpje weten, terdege, in den grond kennen;
— vingerbekleedsel: een duimpje om een zeeren vinger doen;
— klein haakje: een kapstok met koperen duimpjes;
— Klein Duimpje, held van zeker sprookje, (vandaar scherts.) klein kind, klein kereltje;
— (nat. hist.) volksbenaming voor tjiftjaf en boomkruipertje;
— (plantk.) naam voor de beemd-ooievaarsbek (geranium pratense).

< >