Gepubliceerd op 02-09-2018

Gebrek

betekenis & definitie

GEBREK, o. het niet of niet genoegzaam aanwezig zijn, gemis: broods gebrek hebben broodsgebrek hebben, honger lijden; gebrek aan dagelijksch brood, aan verstand, aan ondervinding hebben;

— bij gebreke van nakomelingen, bij ontstentenis;
— bij gebrek aan tijd, wegens het ontbreken van tijd;
— bij gebrek aan beter, bij gemis van iets beters moet men zich in geval van nood met wat minder geschikt of bruikbaar is behelpen: ik schreef maar op gemeen papier, bij gebrek aan beter; ik zal dien sukkel maar bij gebrek aan beter in mijn dienst nemen;
— (spr ) bij gebrek aan brood eet men korstjes van pasteien, bij gemis van eene geringe zaak, waaraan men behoefte heeft , is men genoodzaakt iets van veel meer waarde in de plaats te gebruiken;
— gebrek aan water, aan geld, aan kunde, aan verbouwen;
— (gew.) aan iem. geen gebrek hebben, hem niet noodig hebben;
— (gew.) ik zal je ook gebrek hebben, (iron.) ik bedank je hartelijk;
— geen gebrek (schertsend), in overvloed, volop aan geld, aan vrienden, aan vrijers geen gebrek;
— aan klagen en schreien, aan kijven en schelden geen gebrek;
— gemis of schaarschheid van leeftocht, ontbering, behoeftigheid: het nijpendste gebrék; van gebrek omkomen; daar heerscht gebrek;
— gebrek hebben, lijden, in behoeftige omstandigheden ver keeren;
— tot gebrek komen, tot behoeftigheid of armoede vervallen;
— tot gebrek (en schande) gedoemd zijn, een behoeftig (en schandelijk) leven leiden;
— (bijb.) iemands gebrek vervullen, in iemands behoeften of levensonderhoud voorzien;
— iem. aan het gebrek overgeven of prijsgeven, door niet in zijn levensonderhoud te voorzien hem ellende laten lijden;
— (bijb.) iemands gebrek, iemands nooddruft;
— in gebreke blijven, nalaten, verzuimen, t.,w. iets waartoe men verplicht is of zich verbonden heeft;

—, (-en), eene onvolkomenheid, een ongemak, eene kwaal aan het lichaam van mensch of dier: een verouderd, een ongeneeslijk. een lastig, hinderlijk, een uitwendig, inwendig, een heimelijk gebrek; een paard zonder gebreken;
— (gew.) hij krijgt het gebrek weer, krijgt weer een aanval van vallende ziekte;
— de liefde kent vlek noch gebrek, de liefde is blind;
— de ouderdom komt met gebreken, de ouderdom brengt allerlei ongemakken en kwalen mede;
— (in betrekking tot den geest, het gemoed, de ziel of de vermogens en hoedanigheden er van) onvolkomenheid, verkeerdheid, slechte hoedanigheid, fout: een hatelijk, een groot, een gering, verschoonbaar gebrek; grove gebreken; vol gebreken zijn; iem. een gebrek ten laste leggen;
— de gebreken des menschdoms, der menschelijkheid, de verkeerdheden, die de menschelijke natuur aankleven;
— een natuurlijk gebrek, eene verkeerdheid, die hem aangeboren is;
— voor iemands (zijne) gebreken blind zijn, iemands (zijne) verkeerdheden niet willen zien, of, ze niet tellen iedereen is blind voor zijne eigen gebreken;
— iem. zijne gebreken onder het oog brengen, hem op zijne verkeerdheden opmerkzaam maken;
— slechts (maar) één gebrek hebben, slechts één voornaam of hinderlijk gebrek hebben, of wel, slechts in één opzicht niet zóó zijn, als door een ander gewenscht wordt;
— iedereen heeft zijne gebreken, of wel, alle menschen hebben hunne gebreken, (ook) elke gek heeft zijn gebrek, niemand is volmaakt;
— de gebreken zijner deugden hebben, door overdrijving van zijne goede eigenschappen verkeerd handelen;
— niemand is zonder gebreken, zonder zedelijke zwakheid of ondeugd;
— een menschelijk gebrek, eene zwakheid den mensch eigen
— een gebrek voeden, niet tegengaan, er aan toegeven;
— zijne gebreken de beest laten spelen, zijne booze hartstochten of ondeugden op ergerlijke wijze bot vieren;
— van een gebrek genezen worden, zich beteren, van eene ondeugd afgebracht worden, ze afleggen;
— voor iemands gebreken de oogen sluiten, iemands ondeugden voorbijzien, ze niet tellen;
— onvolkomenheid, slechte toestand, fout. waardoor een voorwerp niet bruikbaar is, of, niet geheel aan zijne bestemming beantwoordt: een gebrek aan een huis, een werktuig; een gebrek verhelpen; het uurwerk is zonder gebreken; een gebrek in eene schilderij; een gebrek in een kunstwerk aanwijzen; het beeld had het gebrek van niet te gelijken;
— (in toepassing op voortbrengselen van het denkvermogen, van kunst of smaak, enz.) onvolkomenheid, leemte, fout: een gebrek in een betoog, een dichtstuk, een boek; in die methode kon men grove gebreken aanwijzen;
— (van handelingen, die niet in allen deele naar behooren plaats hebben) fout: een gebrek in eene voordracht; een gebrek in de uitspraak eener taal. GEBREKJE, o. (-s).

< >