Wat is de betekenis van doof?

2024-04-25
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

doof

doof - Bijvoeglijk naamwoord 1. niet of minder goed tot horen in staat zijn De dove man kon nog een prima leven leiden. doof - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doven ♢ Ik doof 2. gebiedende wijs van doven ...

2024-04-25
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

doof

doof - bijvoeglijk naamwoord 1. wie niet goed kan horen ♢ je hoeft niet te schreeuwen, ik ben niet doof! 1. zo doof als een kwartel [erg doof] 2. hij is Oost-Indisch doof...

2024-04-25
Nederlands Logopedisch Lexicon

L.J.M. Bogaert (2007)

Doof

(bn.), door een organisch gebrek niet (goed) kunnen horen; audiometrisch ~, gehoorverIiesvw minimaal 90 dB; sociaal ~, een dermate gehoorverlies hebben dat de persoon niet meer in staat is langs de normale weg te communiceren

2024-04-25
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Doof

adj., dôf, staf.

2024-04-25
Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Doof

suf, stom; saai, vervelend.

2024-04-25
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Doof

bn. bw. (dover, -st), 1. door een organisch gebrek niet kunnende horen, ook minder absoluut : slecht horende: dat kind is altijd doof geweest; oude mensen worden vaak wat doof; een doof moedertje;zo doof als een kwartel (Zuidn.: kwakkel), als een pot, zeer doof; — ik ben niet doof, ge behoeft zo har...

2024-04-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

doof

bn.; dover, -st (1 van het gehoor beroofd; hardhorig: slecht kunnende horen; 2 van brandstoffen, opgehouden hebbende te branden zonder uit- of opgebrand te zijn, in bepaalde verbindingen): 1. — en blind geboren; wat — aan zijn linker oor; zegsw. zo — als een kwartel, erg doof; fig. — voor de stem v. h. medelijden, geen medel...

Wil je toegang tot alle 17 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-25
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

doof

(do:f) bn. en bw. (dover, -st) 1. niet of slecht kunnende horen: - en blind geboren; aan één oor; zo als een kwartel, als een pot. Gez. blijven, zijn voor, niet luisteren; hij moet veel horen, die niet is, veel onaangenaams; horende of Oostindisch zijn, niet willende horen; horende - en ziende blind zijn, niet willen horen of zien; ik...