Gepubliceerd op 02-09-2018

Deun

betekenis & definitie

1. DEUN, m. (-en), zangwijze, liedje; (fig.) hij zingt altijd denzelfden deun, hij komt altijd op hetzelfde terug;

ergens zijn deun in hebben, zijn pleizier;
— (gew.) om den deun, uit de grap, uit kortswijl. Deuntje, o. (-s), liedje, wijsje deuntjes spelen, een deuntje fluiten;
— ’t is het oude deuntje, ’t is weer net als altijd;
— ik zing geen twee deuntjes voor één cent, ik zeg het voor de tweede maal niet weer;
— hij ging een deuntje huilen, een poosje.
2. DEUN, bn. bw. (-er, -st), gierig, inhalig: hij blijft deun op een cent, wil niets missen;
— het ziet er deun bij hem uit, armoedig. DEUNHEID, v. karigheid, gierigheid.