Pleizier PLEZIER, o. (-en), vermaak, uitspanning: die dag was geheel aan pleizier gewijd, men dacht aan geene ernstige bezigheden of beslommeringen;
— voor zijn pleizier uit zijn, (iron.) veel verdriet van, bij iets hebben;
— hij kan zijn pleizier wel op, te veel genot heeft hij niet;
— op reis een ongekend pleizier hebben;
— genoegen: doe mij het pleizier en ga even mee; ik had het pleizier, mijn vroegeren leermeester te ontmoeten;
— het doet mij pleizier, dat te hooren, zoo iets hoor ik gaarne;
— niet veel pleizier aan iem. beleven, veel reden tot droefheid, ergernis door hem hebben;
— hij schildert voor pleizier, uit liefhebberij;
— daar heb ik geen pleizier in, dat doe ik niet gaarne;
— met alle pleizier, beleefdheidsformule;
— nu, veel pleizier, bij het afscheidnemen;
— (euphemistisch) meisjes van pleizier, publieke meiden. PLEIZIERTJE, o. (-s), kleine uitspanning, uitstapje.