DEREN, (deerde, heeft gedeerd), schade doen, ongeluk brengen wie zou het (vogeltje) willen deren dat zal mij niet deren;
— leed doen, verdriet doen hun afgunst deerde hem niet; wat niet weet, wat niet deert, zaken waarvan men onkundig blijft, geven geen verdriet;
— medelijden inboezemen: uien deert uw onheil niet ?
— pijn doen wat deert u ‘t wat scheelt u ?.