Gepubliceerd op 01-09-2018

Bus

betekenis & definitie

BUS, (gew.) BOS, v. (-sen), eene blikken, ijzeren, koperen doos, meest cilindervormig, meer hoog dan breed en geschikt om iets in te bewaren eene bus voor koffie, thee, suiker, cacao; eene bus in een kolenbak; eene bus (een blik) voor verduurzaamde groenten; groente uit de bus; een busje sardines;

— cilinder, doos of kastje met eene sleuf, waardoor er geld in geworpen kan worden (voor de armen, de kerk enz.) eene bus aan den ingang, bij de deur geplaatst;
— hij zal in de bus moeten blazen, zich veel geldelijke offers moeten getroosten;
— kastje waarin op soortgelijke wijze aan ’t postkantoor of aan een ander gebouw brieven enz. gedeponeerd worden, die men wil verzenden een brief in de bus doen;
— de bus lichten, ledigen;
— een dergelijk kastje aan of naast eene huisdeur eens zien wat er in de bus is;
— vgl. ook: stembus, receptenbus, vraagbus, plantenbus, lijkbus, zie die woorden;
fonds waaruit de deelnemers, tegen eene matige (wekelijksche) premie, ondersteuning kunnen krijgen bij ziekte, of waaruit bij overlijden aan de nabestaanden eene zekere som voor begrafeniskosten enz. wordt uitgekeerd ziekenbus, begrafenisbus; hij is in eene bus;
— loop van een schietgeweer, buks; (veroud.) allerlei geschut;
—ijzeren ring of band die in of om iets bevestigd wordt om daaraan meer vastheid te geven of het in iets anders te bevestigen eene bus om eene kachelpijp (waar deze door muur of zolder gaat); koker, vgl. gebust;
— eene bus aan een wiel, een kokertje om de as;
— (zegsw.) dat sluit als eene bus, uitmuntend;
— die redeneering sluit als eene bus, is zeer logisch;
— (gew.) omnibus. Busje, o. (-s).