Gepubliceerd op 01-09-2018

Brommen

betekenis & definitie

BROMMEN, (bromde, heeft gebromd), een dof of grommend (meestal onaangenaam) geluid geven: de beer bromt;

— (ook van eene bandelooze, tochtige koe), onrustig in de weide loopen, de horens in den grond steken en brullen;
— het dof gonzend geluid van verschillende insecten, zooals bijen, kevers en bromvliegen;
— (van muziekinstrumenten) een doffen lagen toon geven wat bromt dat klavier, dat orgel;
— brommend spreken, onduidelijk, binnensmonds, meest op doffen toon;
— hij zal zes weken moeten brommen, in de gevangenis zitten;
— (fig.) knorren, pruttelen: hij doet niets dan brommen; ik heb wat brommen gehad;
— (gemeenz.) ze komen niet, wat ik je brom, wat ik je zeg;
— (w. g.) pochen, snoeven: hij bromt op zijne afkomst;
— een brommend manifest, snoevend, opsnijdend. BROMMING, v.