Gepubliceerd op 24-02-2020

Beer

betekenis & definitie

Het begrip beer heeft 4 verschillende betekenissen:

1. beer - BEER, m. (beren), plomp viervoetig zoogdier, (ursus) van de orde der roofdieren, tot de familie der zoolgangers behoorende; (fig.) lomperd;
ongelikte beer, ruw mensch;
— het is een beer op sokken, iem. op groote vilten pantoffels; (ook) een paard met lompe breede hoeven, waarover veel haar hangt; (ook) iem. met groote voeten; (ook) iem. die zeer zacht nadert; (ook) een plomp, zwaarlijvig mensch;
— (spr.) men moet de huid niet verkoopen, voor men den beer gevangen heeft, men kan slechts over datgene beschikken, wat men in zijne macht heeft;
— de beer is los, de storm begint, de poppen gaan aan het dansen;
— (Zuidn.) mijn beer begint te dansen, mijne maag begint te rammelen van den honger;
— ; te betalen rekening: beren hebben, schulden hebben;
— dik in de beren zitten, diep in schulden zijn;
— iets op den beer halen, iets op rekening halen, koopen zonder dadelijk te betalen;
— hoor je de beren nog niet brommen ? wordt gij nog niet lastig gevallen door uwe schuldeischers ?;
— schuldeischer: overlast van beren hebben; de beren brommen den eersten van elk kwartaal, dan bieden zij hunne rekeningen aan;
— beren temmen, rekeningen betalen;
— (sterrenk.) de groote beer, een sterrenbeeld, dicht bij de noordpool des hemels;
— de kleine beer, een dergelijk sterrenbeeld waarvan de laatste ster de poolster is. Beertje, o. (-s).

2. beer - BEER, m. (beeren), mannetjesvarken.

3. beer - BEER, m. (beeren), ijsbreker op den wal, bestaande uit een zwaren balk, van voren op twee stutten rustende, om bij ijsgang woningen te beschermen;
— waterkeering een steenen beer;
— (vestingb.) muur met scherpen rug, dwars door eene gracht om het water daarin op te stuwen en op eene bepaalde hoogte te houden; (oudt.) een stormdak waaronder men zich bij het bestormen van muren blindeerde;
— (glasfabr.) bijna geheel gesloten pot in eene glasfabriek, waarin men zand, kalk enz. tot glas smelt;
— muurstut, vierkant opgemetselde pilaar aan de buitenzijde van kerkmuren enz.;
— schaaf die van anderen breed uitloopt en gebruikt wordt tot het opzuiveren van sponningen en kokergaten:
— ijzeren heiblok;
— deel van een stoomhamer;
— (Zuidn.) soort van ploeg.

4. beer - BEER, m. drek, uitwerpselen, faecaliën, sekreetmest.

< >