Gepubliceerd op 01-09-2018

Boon

betekenis & definitie

BOON, v. (-en), eene peulvrucht (vicia faba en phaseolus), in vele verscheidenheden aangekweekt, waarvan men de zaden alleen of wel de geheele vrucht eet of die tot veevoeder dienen; peulgewas met roode, witte of paarse, sterk riekende bloemen;

— zaden die eenigszins op boonen gelijken koffieboonen, cacaoboonen;
— makke boonen (uit magnum bonum), eene soort van aardappelen in Groningen;
— eene blauwe, looden boon, huzarenboon, looden geweerkogel;
— hij is de blauwe boon niet waard, den kogel niet waard;
— eene witte boon, schertsende benaming voor infanterist;
— (Zuidn.) soort van marktkantje waarin figuurtjes als suikerboontjes gewerkt zijn;
— holte in de kroon van de tanden der paarden, omstreeks het 7de jaar verdwijnende;
— (in spr.) boonen als voedzame, doch geringe en weinig smakelijke kost genoemd honger maakt rauwe boonen zoet, wie honger heeft, eet alles met graagte;
— boontjes uit het water eten, sober te gast gaan;
— (Zuidn.) door de boonen zijn, zeer arm wezen;
— voor spek en boonen meedoen, er bijzitten, voor de leus, zonder een werkzaam aandeel te nemen;
— zijne boontjes op iets te weeken leggen, vast op iets rekenen;
— zijn boontje op iem. te weeken leggen, op iem. verliefd zijn, een goed oogje hebben;
— (Zuidn.) *t gaat vooruit lijk boonen knoopen, iron. gezegd van een werk, dat zeer langzaam vordert;
— het mag wel uit een zak met boonen geteld worden, van iets dat moeilijk nagerekend kan worden, inz. van eene verre of gewaande bloedverwantschap;
— dat is zooveel als eene boon in een brouwketel, zooveel als niets;
— zijn hart is geen boontje groot, hij zit erg in angst of spanning; geene boon waard zijn, niets of zeer weinig waard zijn;
— ik ben eene boon, als ik het weet, schertsende uitdr. om zijne onkunde te kennen te geven;
— ik ben eene boon, als het waar is, ik geloof er niets van;
— hij moet zijne eigen boonen maar doppen, zien dat hij zijne zaken in orde houdt;
— (Zuidn.) ergens geene boonen bij hebben, niets mede te maken hebben;
— (Zuidn.) in iemands boonen gezeten (ook geloopen, gescheten) hebben, hem iets misdaan hebben;
— het loopt in de boonen, dat wordt te veel, te duur; (ook) het gaat den verkeerden weg op; (ook Zuidn.) buiten dienst zijn, verloren loopen
— loop in de boonen loop naar den duivel;
— in de boonen zijn, zitten, verward denken of handelen; (ook) in verlegenheid zijn, in den knoei zitten;
— de boonen scheep hebben, van een dronkaard of een zwanger meisje gezegd;
— hij heeft de boon van den koek gekregen, hij is koning (op Driekoningenavond); (ook) hij is gelukkig geweest, heeft een lot uit de loterij getrokken;
— het is ook geen heilig boontje, op zijn gedrag valt ook wel wat af te dingen;
— boontje komt om zijn loontje, (Zuidn.) ook, loontje komt om zijn boontje, hij (of elk) krijgt zijne verdiende straf. Boontje, o. (-s).