BOONAKKER, BOONENAKKER, m. (-s), akker met boonen bezaaid;
— den boonakker opgaan, zonder middel van bestaan rondzwerven, den breeden weg opgaan; (ook gew.) wegens een misdrijf op de vlucht gaan, of in de gevangenis komen;
— iemand den boonakker opleiden, oplezen, hem een uitbrander geven.