BEKER, m. (-s), drinkgereedschap, den vorm van een afgeknotten kegel hebbende, van metaal, hout of glas, soms wel van goud of zilver: een beker wijn; van den beker houden, veel drinken;
— (fig.) den beker van het genot, den beker der schande tot den bodem toe ledigen; den beker drinken (ledigen), den last dragen die ons opgelegd is;
— tusschen den beker en de lippen is nog plaats voor een ongeluk, de naaste toekomst is zelfs onzeker;
— ieder voorwerp dat in vorm met een drinkbeker overeenkomt een beker met sigaren; goochelbeker;
— (plantk.) bladachtig orgaan van de bekerplant enz.;
— (sterrenk.) klein sterrenbeeld, niet ver van den aequator des hemels. Bekertje, o. (-s).