Gepubliceerd op 24-02-2020

Bek

betekenis & definitie

BEK, m. (-ken), snavel (van vogels); mond, muil (van dieren); een paard den bek af rijden;

zacht, hard in den bek, van paarden gezegd, die zich al of niet gemakkelijk laten besturen;
— hij heeft het end in den bek, is geheel buiten adem, is doodop;
— (spr.) een gegeven paard moet men niet in den bek zien, men moet geene aanmerkingen maken op een ontvangen geschenk;
— (volkstaal) houd je bek, zwijg stil;
— iem. den bek snoeren, hem noodzaken te zwijgen;
— hij is stout in den bek, hij durft veel te zeggen;
— hij zegt maar alles wat hem voor den bek komt, hij flapt er alles uit, hij spreekt zonder na te denken;
— hij is gemeen in zijn bek, hij houdt van gemeene praatjes;
— een bek hebben als eene hooischuur, een grooten bek hebben, een grooten mond opzetten;
— hij doet geen bek meer open, hij zwijgt als een mof; (ook) hij is dood;
— dat is geen spekje voor jouw bekje, dat is veel te goed, te mooi voor je;
— iem. op zijn bek geven, in ‘t gezicht slaan;
— wat met een bek wordt vergeleken bek eener goot; bek eener pen; bek van een haak, ijzeren punt;
— de bek van eene bankschroef, waartusschen het voorwerp vastgezet wordt;
— de bek van eene schaaf. waarin de beitel wordt bevestigd. BEKJE, o. zie aldaar.