Gepubliceerd op 29-11-2018

Rijden

betekenis & definitie

Rijden - (reed, is en heeft gereden), zich in eenig voertuig van de eene plaats naar de andere begeven : in een open rijtuig rijden; in een arreslede rijden ;

zelf rijden, zelf mennen ; stapvoets, hard, met de zes (met zes paarden) rijden ;
— deze wagen, deze weg rijdt gemakkelijk; niets doen dan rijden en rossen ;
— (fig.) elkander in de wielen rijden, elkander tegenwerken, tegenspreken ;
— hij kan rijden en omzien, hij is erg bij de hand, weet met gemak zich naar de omstandigheden te schikken ;
— daarbij moet men rijden en omzien, zeer voorzichtig te werk gaan ;
— op schaatsen rijden; om een prijs rijden; met den trein rijden ; de trein rijdt er een uur over; de stoomtram rijdt om het kwartier ;
— op een dier zittende zich voortbewegen : op een paard, een ezel, een kameel rijden ; op een draf, langzaam rijden; de rijdende artillerie;
— er wordt om een gouden horloge gereden, bij harddraverijen ;
— (bij uitbr.) op een hobbelpaard rijden, daarop hobbelen ;
— op een stokpaardje rijden, (fig.) gaarne over iets spreken ;
— wat rijdt hij weer op zijn paardje !, wat heeft hij het weer druk met zijn geliefkoosd onderwerp, (ook) wat heeft hij weer veel aan te merken, te berispen;
— ik laat het kind op mijne knie rijden, terwijl het daarop zit, beweeg ik de knie op en neer ;
— een kind op zijn rug laten rijden, daarmede rondloopen ;
— heksen rijden op bezems en hooivorken naar den Bloksberg;
— de hond rijdt op zijn achterste, gaat vooruit, terwijl hij zijn achterste langs den grond drukt;
— (spr.) op de tong rijden, het onderwerp van het gesprek zijn ;
— het geheele huis rijdt op stelten, is in groote verwarring ;
— mijn hoofd rijdt (ik rijd) op stelten, ik weet niet, wat aan te vangen ;
— alles ligt er te rijden, onordelijk, niet op zijn plaats ;
— bij een examen rijden, op de vragen niet te antwoorden weten ; (in Ind. daarentegen : goed antwoorden, alles kunnen maken);
— hij heeft de klei gereden, hij is er slecht weggekomen ;
— hij rijdt ervoor, dit komt op hem neer, hij moet de kosten betalen ;
— zich onrustig heen en weer bewegen, geen oogenblik stilzitten : rijdt zoo niet op die canapé, ze zal nog stukgaan; lig toch niet zoo op dien stoel te rijden, straks valt ge nog',
—(zeet.) het schip rijdt op zijn anker, gaat met de golven op en neer, terwijl het voor anker ligt;
— het schip rijdt zwaar, rijdt er onderdoor, de golven gaan over het voorschip heen ; in eenig voertuig iemand of iets overbrengen : hij rijdt passagiers en vrachtgoederen ;
— een dokter rijden, hem naar zijn patiënten rijden;
— wie heeft u gereden ?, wie was uw koetsier ?, (ook) van wien was paard en rijtuig?;
— hooi van het land, mest op den akker rijden;
— heeft Sint Nicolaas goed bij u gereden ?, hebt ge voor uw Sinterklaasfeest nogal wat gehad ?;
— tot rijden gebruiken : hij rijdt zijn eigen paard ; hij rijdt dit paard al 4 jaar ;
— een paard in het wed rijden, het daarheen geleiden ;
— een paard lam, kapot rijden, er zoo lang mee (op) rijden, tot het lam, kapot is ;
— zich een blikgat rijden, zich doorrijden door zoo lang te paard te zitten; (ook) tot men geen gevoel meer in zijn achterste heeft;
— iem. ten onderste boven rijden, tegen hem aankomen onder het rijden, zoodat hij valt;
— (fig.) iem. rijden, hem den rug om iets rauw rijden, hem voortdurend tot iets aanzetten, aanmerkingen maken, om iets vragen ;
— de duivel rijdt hem, hij is van den duivel bezeten;
— wat rijd-je toch ?, wat wil je toch van me, waarom behandelt ge me op zoo onaangename wijze ?
— dekken, paren, (van viervoetige dieren): een prachtige stier om te rijden, een prachtige rijstier ;
— die honden rijden den heelen dag;
— (plat) op zijne vrouw rijden, telkens en op ruwe wijze vleeschelijke gemeenschap met haar hebben ;
— (van visschen) paren, kuit schieten : in den tijd van het rijden zwemmen de zalmen de rivieren op.