bék
I 1 wijkmeester; 2 wijk. II back, achterspeler.
W. J. S. Poerwadarminta en dr. A. Teeuw (1950)
Marc De Coster (2020-2024)
(1240) (inf.) mond: 'Hou je -.' Amsterdamse studententaal (maar verouderd) is: 'Bek stijf!' (zie citaat 1897). Eveneens in het Zuid-Afrikaans (zie Jean Branford: A Dictionary of South African English. 1987). 'Een bek als een hooischuur': een grote mond. Al bij Samuel Coster, Spel van Tiisken vander Schilden, vs. 1037: `Een mont, ghelijck een deur...
Wiktionary (2019)
bek - Zelfstandignaamwoord 1. (anatomie) snavel van vogels ♢ De eenden eten het kroos met hun bek. 2. (anatomie) mond van dieren ♢ De hond draagt de puppies in zijn bek. 3. (dysfemisme) mond van een mens ♢ De vent heeft ee...
Muiswerk Educatief (2017)
bek - zelfstandig naamwoord 1. mond van een dier ♢ ik mocht onze hond niet in de bek kijken 1. breek me de bek niet open! [daar zou ik heel wat slechte dingen over kunnen vertellen] ...
Pieter Johannes Veth (2003)
bek [inlandse wijkmeester]. Is niets dan het naar het Maleise klankstelsel vervormde wijk van wijkmeester.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: