Wat is de betekenis van Bek?

2023-10-03
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2023)

bek

(1240) (inf.) mond: 'Hou je -.' Amsterdamse studententaal (maar verouderd) is: 'Bek stijf!' (zie citaat 1897). Eveneens in het Zuid-Afrikaans (zie Jean Branford: A Dictionary of South African English. 1987). 'Een bek als een hooischuur': een grote mond. Al bij Samuel Coster, Spel van Tiisken vander Schilden, vs. 1037: `Een mont, ghelijck een deur...

2023-10-03
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

bek

bek - Zelfstandignaamwoord 1. (anatomie) snavel van vogels De eenden eten het kroos met hun bek. 2. (anatomie) mond van dieren De hond draagt de puppies in zijn bek. 3. (dysfemisme) mond van een mens De vent heeft ee...

Direct toegang tot alle 19 resultaten over Bek?

Word nu vriend van Ensie
2023-10-03
Jargon & Slang van Junkies en dealers

Marc De Coster (2017)

Bek

Bek - slangterm voor 14 gram heroïne.

2023-10-03
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

bek

bek - zelfstandig naamwoord 1. mond van een dier ♢ ik mocht onze hond niet in de bek kijken 1. breek me de bek niet open! [daar zou ik heel wat slechte dingen over kunnen vertellen] ...

2023-10-03
Verklarend woordenboek Nederlands-Indië

Pieter Johannes Veth (2003)

bek

bek [inlandse wijkmeester]. Is niets dan het naar het Maleise klankstelsel vervormde wijk van wijkmeester.

2023-10-03
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

bek

(de, -ken) in België ook: gaspit, pit van een gasfornuis, golf in het haar.

2023-10-03
Molenwoordenboek

B.D. Poppen (2000)

Bek

Boogvormig stuk aan de bovenzijde tussen lange en korte hoek van het zeil.

2023-10-03
Vloeken lexicon

Prof. dr. P.G.J. van Sterkenburg (1997)

bek

De verwensing krijg een (idiote) houten bek! is typisch Haags. Vgl. Bral e.a. (r998). Als wij van iemand zeggen dat hij een houten kop heeft, bedoelen wij daarmee dat betrokkene te veel gedronken heeft en barst van de hoofdpijn. Hout in combinatie met het vulgaire bek zal zoiets betekenen als ‘uitgedroogd, zijn sap...

2023-10-03
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

bek

I. Pit (van een gasfornuis). Gasvuur (aardgas), 3 bekken met oven, Gents Adv. 12/8/1976. Of we nu het grootste fornuis met vier «bekken» zouden kopen of het goedkoper model met drie, Vrouw en Wereld nov. 1977, p. 22. Sam.: gasbek (zie ald.). II. Ter aand. van een beurtelings stijgende en dalende lijn; zoveel als:...

2023-10-03
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Bek

s., bek; (mond), gaffel, waffel; bek af zijn, it, de ein yn ’e bek hawwe, skjin oan ein, yn ein, moard-ôf, bek-ôf wêze, it skjin wei hawwe.

2023-10-03
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Bek

m. (-ken), 1. snavel (van vogels); 2. mond, muil (van dieren) : de kat had een muis in haar bek; — zacht, hard in de bek, van paarden gezegd: al of niet gemakkelijk te besturen; — van honden noemt men een zachte bek, het zacht aanpakken van levend of dood wild; — een paard de bek af rijden, buiten adem ; — hij heeft het end...

2023-10-03
Humoristisch woordenboek

H. Moritsen (1939)

Bek

Mond, die duidelijk zegt, wat je onaangenaam is.

2023-10-03
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

bek

m. bekken (1 snavel van een vogel; 2 mond. muil van andere dieren; 3 plat: mond van een mens, in uitdr.; 4 bij werktuigen: wat zekere overeenkomst met een bek vertoont): 1. de bek van een kemphaan; 2. de bek van een leeuw, een hond, een paard; zegsw. z. paard; 3. hou je bek; een grote bek hebben; dat is geen spek voor uw bek, dat is te goed, te moo...

2023-10-03
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

bek

m. (-ken; -je) [Kelt. ~ Lat. Beccus] I. Eig. 1, mond van een vogel : de van een haan. 2. Uitbr. a. muil van andere dieren : de van een hond, een leeuw, paard. b. Gemz. mond van een mens ; een grote hebben; zijn niet opendoen. Gez. een grote opzetten, hard beginnen te schreeuwen; iemand de snoeren, hem doen zwijgen; zij heeft haar -je tot haar diens...

2023-10-03
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Bek

m. (-ken), 1. snavel (van vogels); 2. mond, muil (van dieren): de kat had een muis in haar zacht, hard in de bek, (van paarden gezegd) al of niet gemakkelijk te besturen; van honden noemt men een zachte bek, het zacht aanpakken van levend of dood wild; een paard de bek afrij den, buiten adem; hij heeft het end in de bek, is geheel buiten adem, is...

2023-10-03
Keur van Nederlandsche woordafleidingen

J.Pluim (1911)

Bek

staat in verband met bikken — pikken, stooten, hakken, ook eten; vgl. steenen bikken. Vgl. ’t Mnl.: .,Een vogel sat ende bicte met sinen bec op enen boem” (= boom).

2023-10-03
Vivat's Geïllustreerde Encyclopedie

J. Kramer (1908)

Bek

1) Algemeene naam van het orgaan bij de dieren dat met den mond bij den mensch overeenkomt: het woord wordt ook in een aantal platte uitdrukkingen gebruikt; bekje wordt ook schertsenderwijze gebezigd. 2) Naam van verschillende werktuigen of gedeelten daarvan, meestal van zoodanige die uit twee armen of deelen bestaan welke tegen elkaar geklemd kunn...

2023-10-03
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Bek

BEK, m. (-ken), snavel (van vogels); mond, muil (van dieren); een paard den bek af rijden; — zacht, hard in den bek, van paarden gezegd, die zich al of niet gemakkelijk laten besturen; — hij heeft het end in den bek, is geheel buiten adem, is doodop; — (spr.) een gegeven paard moet men niet in den bek zien, men moet geene aanmer...

2023-10-03
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Bek

Bek, m. (-ken), snavel; een paard den - afrijden; zacht in den -; (fig). - af zijn, vermoeid zijn; § houd je -, wees stil.