SMERIG - bn. bw. (-er, -st), vettig, olieachtig; met vet, met vuil bemorst; vuil, morsig : smerige handen, schoenen; een smerig gezicht; smerig werk;
— (fig.) voordeelig: een smerig baantje;
— oneerlijk: eene smerige zaak;
— vuilaardig, gemeen : smerige taal uitslaan;
— (gew.) smijdig, smedig: smerige soep, goed doorkookt, gebonden; smerig eten. een smerige pot, met veel vet er in. SMERIGHEID, v. eigenschap, hoedanigheid van hetgeen smerig is; vuilheid, morsigheid.