Afvrijen (vrijde af, heeft en is afgevrijd), (in de volkstaal ook vree af, heeft en is afgevreeën), door vrijerij een meisje krijgen, dat een ander begeerde of waarnaar deze vrijde; hij was doodelijk van een schoon meisje, maar talmde zoo lang met zijn aanzoek, dat een ander ze hem afgevrijd heeft;
— evenzoo van een vrijer gezegd de meid verkeerde met een korporaal, maar eene harer kameraden heeft hem haar afgevrijd;
— wat (vrij wat, heel wat) afvrijen, veel, lang of hartstochtelijk vrijen;
— zich in ’t vrijen niet onbetuigd laten: hij hee.ft in zijn leven wat afgevrijd;
— door langdurige of hartstochtelijke vrijerij ontzenuwen, al zijne (of hare) veerkracht doen verliezen de jongen was maar zwak en de meid, wat heel vurig van gestel, had hem zoo afgevrijd, dat hij er uitzag als eene schim;
— zich afvrijen, zich ontzenuwen, verzwakken door veel, lang of hartstochtelijk te vrijen ik houd niet van die lange engagementen het is niet goed dat jongelui zich zoo afvrijen; wat ziet hij er afgevrijd uit.