schim
(1906) (Barg.) gezicht; bewijs; naam. Reeds bij Köster Henke (De Boeventaal 1906). 'Op zijn schim verschut gaan': gearresteerd worden vanwege zijn naam, beroep enz. • Daar staat daar ergens een half uur van Amsterdam een boerderij, waar alleen een boer met z'n dochter woont. Hij heeft hier en daar eens geïnformeerd, zachtjes aan natu...