Wat is de betekenis van Schim?

2024-03-28
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

schim

(1906) (Barg.) gezicht; bewijs; naam. Reeds bij Köster Henke (De Boeventaal 1906). 'Op zijn schim verschut gaan': gearresteerd worden vanwege zijn naam, beroep enz. • Daar staat daar ergens een half uur van Amsterdam een boerderij, waar alleen een boer met z'n dochter woont. Hij heeft hier en daar eens geïnformeerd, zachtjes aan natu...

2024-03-28
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

schim

schim - zelfstandig naamwoord 1. spookachtige figuur, die je niet duidelijk kunt zien ♢ we zagen een schim langs het raam gaan 1. eruitzien als een schim [er bleek en ongezond uitzien] Zelfstandig...

2024-03-28
Woordenboek van populaire uitdrukkingen

Marc de Coster (1998)

Schim

1. (lierend) uitje - gaan, slanguitdr. van de Haarlemse jeugd voor ‘in extase raken’ (bijv. van muziek of drugs). Syn. uitde/zijn bol gaan. 2. opzijn - verschut gaan, gearresteerd worden vanwege zijn naam, beroep enz. Oude Bargoense uitdr. Schim heeft hier de bet. ‘naam, uiterlijk, gelaat’ en is wellicht afgeleid van Hebreeuws sheim ‘naam’, al kan...

Wil je toegang tot alle 17 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-03-28
De vreemde woorden

Fokko Bos, Dr. O. Noordenbos (1955)

Schim

o., (Barg.) gezicht; bewijs; naam; schimmen trekken: fotograferen.