Gepubliceerd op 31-08-2018

AFSTEKEN

betekenis & definitie

(stak af, heeft en is afgestoken), (een licht vaartuig) door het duwen met een boom of haak van den wal of van een schip verwijderen, doen afgaan om eene vaart te beginnen hij stak de schuit met een boom af;

— van den wal of een grooter schip af varen ; terwijl ik stond te praten, stak de boot van wal (af);
— (van personen in een vaartuig) afvaren;
— zich op weg begeven, vertrekken (van voetgangers, schaatsenrijders en ruiters);
— afvliegen (van vogels);
— afrijden (van rijtuigen en spoortreinen);
— zich van stoel of wand verwijderen, de eerste vrije stappen doen (van kleine kinderen); durft die kleine nog niet afsteken;
— aan den gang, aan het werk gaan (van personen die eene handeling zullen beginnen); (in de metaalg.) het gietgat, den oven afsteken, de prop uit het gietgat steken om het gesmolten metaal te laten uitvloeien;
— (wijn, bier enz., zich in een vat bevindende) het vocht aftappen, uit het vat in de flesschen of kruiken laten loopen de knecht was bezig den Rijnwijn af te steken; hebt gij dat vat al af gestoken ?;
— (veroud. spreekw.) die veel kennissen heeft, doogt veel afstekens, moet veel wijn of bier tappen, veel drank schenken; in lateren vorm die veel kennissen heeft, moet veel opdisschen;
— (geschut) doen losbranden door het aansteken der lading;
— (scherts.) de brandspuit afsteken, ze water laten geven, een waterstraal daaruit doen schieten;
— (vuurwerk) doen ontbranden, doen afgaan; (fig.) een vuurwerk afsteken, eene vertooning van vuurwerk geven we zullen van avond een vuurwerk afsteken, laten afsteken;
—(fig. dicht.) want mooie Mieke stak een vuurwerk af van lonkjes en straalde een regenbui van heete minnevonkjes;
— (fig. vaak scherts.) (toespraken, heilwenschen, toosten en plichtplegingen) ze voor den dag brengen, uiten, uitspreken een speech afsteken; er zijn op dat feest gloeiende toosten afgestoken; ook hij moet straks afsteken, spreken, examen doen enz.; de grove complimenten die hij zoo even bij oom en tante had afgestoken;
— eene visite, een bezoek afsteken, afleggen;
— (in ’t algemeen) (verschillende voorwerpen) van iets anders verwijderen of scheiden door er met een puntig voorwerp tegenaan te steken; iem. van het paard afsteken, iem. in een gevecht of in een tornooispel uit den zadel lichten ;
— met een puntig of scherp werktuig, inz. beitel, spade en schoffel, wegsteken, wegnemen, (vaak: daardoor verkorten, versmallen, enz.): de ruwe kanten van een stuk hout, ook het hout afsteken; dat hout is te breed, ge moet het aan de kanten wat afsteken;
— de plaggen van het heideveld, ook het heideveld afsteken, afgraven;
— (fig.) men moet geene spelden, naalden of messen ten geschenke geven, die steken de vriendschap, de liefde af;
— een mensch of dier den hals (de keel, den gorgel, den strot) afsteken, dooden door het doorsteken van den hals;
— (fig.) hij steekt het varken de keel af en laat het liggen doodbloeden, hij begint een werk, maar laat het onvoltooid liggen;
— hij kan zwijgen als een hoen, dat de keel is afgestoken, hij kan zich doodstil houden, een geheim goed bewaren;
— (fig.) iem. de keel afsteken, (van lekkere spijzen gezegd) hem erg doen watertanden;
— iem het hart of de hartader afsteken, hem dooden door het doorsteken van het hart of het doorsnijden der hartader, (ook) hem veel verdriet, hartzeer berokkenen;
— (fig.) (van zaken) iets (of aan iets) de hartader afsteken, het dooden, geheel vernietigen ; de hoop, de onschuld, de snoode afgoderij de hartaür afsteken;
— (Zuidn.) ik heb alweer eene koe moeten afsteken, moeten slachten wegens ziekte, (ook) moeten wegdoen, verkoopen;
— (Zuidn.) de merrie zal gauw moeten afsteken, veulenen, jongen werpen;
— (in de waterb. en het krijgsw.) het beloop van een werk op een terrein aangeven, door met de spade in de vereischte richting een gedeelte gronds uit te steken of graszoden weg te nemen ; het beloop der sterreschans is van morgen afgestoken;
— eene ruimte, een werk, eene legerplaats, een gebouw enz. afsteken, het beloop, den plattegrond ervan op het terrein aanwijzen door het uitsteken der grenslijnen, vgl. afbakenen; (fig. veroud.) gansch Amsterdam is in eilanden afgestoken, afgedeeld;
— wegnemen met een platten lepel, eene spaan of spatel: het botervat is te vol, ge moet er een laagje afsteken; den room van de zoetemelk afsteken;
— (hooi) met den hooivork van den hooiberg of van den hooizolder naar beneden brengen ik heb van morgen een voer hooi afgestoken;
— (fig., w. g.) (een gedeelte van bezittingen) van ’t geheel afnemen, afzonderen en daardoor den omvang of de waarde der bezitting verminderen: ik kan niets meer van mijne bezittingen afsteken;
— (gew.) hij moest afsteken, betalen, afschuiven;
— (veroud.) iem. iets afsteken, iets van iemand wegnemen, het hem ontnemen; (nog bewaard in) iem. de loef afsteken, (eig. van zeevarenden) met zijn schip bovenswinds van een ander vaartuig komen en zoodoende aan dat vaartuig (of den opvarenden) het voordeel van den wind benemen, thans de loef afwinnen, afknij_pen; (fig.) iem. de loef afsteken, het in zekere handeling, eigenschap enz. van hem winnen, hem te boven gaan, overtreffen de meisjes zoeken elkaar de loef af te steken door mooie japonnen en sierlijk kapsel; in onbeschoftheden elkaar de loef afsteken;
— (scheepst.) (een eind touwwerk dat met een steek aan iets vastgemaakt is) daarvan scheiden, afnemen door het losmaken van den steek steek die touwen eens af, maak ze los;
— van zich afsteken, met degen, dolk of mes rondom zich steken, wanneer men wordt aangevallen;
— (van kleuren en kleurige voorwerpen) door verschil van kleur sterk in ’t oog vallen, goed uitkomen de sneeuw der hooge kruinen steekt schitterend af tegen den blauwen hemel; de goudgele brem stak vroolijk af tegen den donkeren hagedoom;
— ook in andere opzichten sterk in ’t oog vallen, goed uitkomen, zoodat het de aandacht trekt die museums steken leelijk af tegen de woonhuizen; zijn dos stak afzichtelijk af bij al de pracht die hem omgaf; dit contrast doet de weldaden zooveel te meer afsteken en plaatst ze in het helderste licht;
— tegen, bij iets afsteken, door groot verschil met iets anders bijzonder in ’t oog vallen, sterk uitkomen zijn toornige blik stak kluchtig af tegen zijn rond en vroolijk gelaat; uw portret zou bij het mijne mooi afsteken; eene weelde die zoozeer afsteekt bij de matigheid zijner ouders;
— (van pers.) bij iem. afsteken, op eene in "t oog vallende wijze van hem verschillen, zoowel in uiterlijke gedaante als in innerlijke hoedanigheden wat zullen onze Zeeuwsche bruintjes bij zulk eene schoone blonde afsteken !