Gepubliceerd op 24-02-2020

Licht

betekenis & definitie

Het begrip licht heeft 4 verschillende betekenissen:

1. licht - LICHT, o. wat de voorwerpen zichtbaar maakt, ’t zij dan afkomstig van de zon of eenig ander hemellichaam, ’t zij van eenig brandend voorwerp een zacht, flauw, helder, schitterend licht; het licht der zon, der maan; het licht eener lamp, eener kaars;
— (bijb.) God zeide „daar zij licht!” en daar was licht;
— ’t wordt donker breng ons licht; ga uit het licht (gew. uit de licht); in het licht (gew. in de licht) staan;
— (fig.) iem. in het licht staan (Zuidn. in iem. zijn licht staan), hem in zijne belangen benadeelen;
— deze kamer heeft geen licht genoeg, is te donker, te somber
— open het venster, opdat licht en lucht naar binnen stroomen;
— tusschen licht en donker, in het schemeruur, tegen den avond;
— iem. het licht betimmeren, het uitzicht benemen, (fig.) de gelegenheid benemen om te schitteren;
— (fig.) in het licht stellen, duidelijk verklaren, aantoonen; zich in een geheel ander licht vertoonen, zich geheel anders voordoen;
— (fig.) openbaarheid aan het licht komen brengen, openbaar worden, maken;
— het licht schuwen, haten, de openbaarheid haten;
— een boek in het licht geven, doen verschijnen;
— bliksemlicht: de slag volgde dadelijk op het licht;
— (mv. -en), een lichtverspreidend voorwerp, een ontstoken licht: de lichten in het uitspansel, de sterren; het licht opsteken, uitdoen; ik zag in de verte een licht branden;
— het groote licht gaat uit, de zon gaat onder; het vaartuig had een licht op;
— eene groote lantaarn, maar een klein licht, iem. die veel praats heeft, maar weinig degelijke kennis bezit;
— (fig.) het leven het licht zien, geboren worden; iem. het licht uitblazen, hem dooden;
— inzicht, opheldering verschaf mij licht in deze zaak; het licht der rede, des geloofs; nu gaat mij een licht op; daardoor werd er een helder licht over de zaak gespreid;
— zijn licht niet onder de korenmaat zetten, zijn wetenschap en kennis niet verborgen houden;
— een in eenig opzicht hoogst voortreffelijk, uitstekend man hij is geen licht, hij is dom; een nieuw licht aan den letterkundigen hemel; ik ben het licht der wereld, van Christus;
— hij is het licht der wereld, de grootste geleerde;
— (bij schilders) de verlichting of verlichte plaatsen op eene schilderij licht en schaduw; licht en bruin;
— licht der oogen, gezichtsvermogen het licht is uit zijn ééne oog, aan het eene oog is hij blind;
— zij gunnen elkaar het licht in de oogen niet, zij gunnen elkaar totaal niets. LICHTJE, o. (-s), een klein lichtend voorwerp, een klein licht.

2. licht - LICHT, bn. helder, niet donker, waarin veel licht dringt, vol licht; eene lichte kamer; het is hier niet licht genoeg; haal het gordijn wat op, dan wordt het lichter; het begint al licht te worden, de dag breekt al aan;
— het is lichte maan, de maan schijnt;
— (van kleuren) niet donker een licht behang; licht haar; lichte oogen.

3. licht - LICHT, bn. bw. van geringe zwaarte, niet zwaar, niet zeer zwaar zoo licht als eene veer; olie is soortelijk lichter dan water; ik ben door die kuur twaalf pond lichter geworden; (ook) te licht, niet zwaar genoeg: licht geld; licht gewicht;
— (fig.) licht in het hoofd zijn, duizelig zijn;
— dun lichte stoffen, kleederen;
— licht gekleed zijn, in dunne stoffen (ook) in lichtkleurige stoffen
— (Zuidn.) zijn lichte schoenen aandoen, zich haasten, spoed maken
— (in zedelijk opzicht) zonder ernst, lichtvaardig, lichtzinnig, wuft; dit is een licht volkje; een licht zieltje, een onbesuisd mensch; gij moet daar niet te licht over denken, het niet te licht opnemen, niet te licht tellen;
— oppervlakkig: over dit belangrijke punt moogt ge niet te licht heenloopen;
— van losse zeden een licht vrouwspersoon; eene lichte vrouw, eene lichtekooi;
— van gering belang, onbeduidend een licht vergrijp; een licht verzuim; eene lichte straf; eene lichte ongesteldheid; eene lichte koorts; eene lichte wonde;
— slechts weinig bezwarend, niet drukkend eene lichte vracht; een lichte last;
— een lichte slaap waaruit men spoedig ontwaakt; dit verlies is licht te dragen, gemakkelijk;
— met een licht hart heengaan, zonder zorgen;
— (van spijzen en dranken) niet zwaar in de maag liggend, licht verteerbaar dat is heele lichte kost, (ook fig. van lectuur enz.); lichte wijn; licht bier, met weinig alcohol;
— wat weinig moeite en inspanning vordert: eene lichte taak; dat is licht te begrijpen; gij kunt het licht doen. licht beproeven;
— dat is licht mogelijk, kan gemakkelijk geschieden;
— hoe licht gebeurt er een ongeluk, voor een ongeluk is soms maar weinig noodig;
— gemakkelijk: dat kunt gij licht zeggen;
— slechts los verbonden, niet stevig, niet hecht dat is licht en dicht, niet met de vereischte zorg gemaakt;
— niet plomp, niet log, niet gehinderd door iets, van vlugge beweging hij heeft een lichten gang;
— lichte troepen, licht gewapend;
— daar heeft hij een licht handje van, dat doet hij nogal eens gauw;
— geneigdheid, aanleg tot iets bezittend, zoodat maar weinig noodig is hij wordt licht toornig; licht ontvlambare stoffen;
— bw. wellicht, allicht: licht komt hij vandaag; licht zie ik hem nog.

4. licht - LICHT, o. (-en), vlies, waarin het kalf in de baarmoeder besloten is, nageboorte.