m. (-s), iemand die iets afsteekt een stuk geschut, een vuurwerk, de uitgestrektheid en het beloop van een aan te leggen werk op een terrein en dat aanwijst door het uitsteken der grenslijnen er zal hier eene schans aangelegd worden, de afstekers zijn juist op het terrein bezig;
— (in de metaalg.) ijzeren stang met houten steel aan een ketting opgehangen waarmede de giettap naar binnen in den oven gestoken wordt om het gesmolten metaal te laten uitvloeien;
— eene kleine spade dienende om grond af te steken (in de tabaksteelt);
— (in den boterh. in Friesland) de boter die als bovenste laag van de vaten afgestoken wordt en als van mindere hoedanigheid afzonderlijk ter markt komt, in tegenstelling van de beste soort die puik genoemd wordt. AFSTEEKSTER, v. (-s).