AFSCHEUREN, (scheurde af, heeft en is afgescheurd), met geweld afrukken, zóó, dat er bij de plotselinge scheiding eene scheuring of verbreking van deelen plaats heeft: een lap van een stuk linnen afscheuren; hij scheurde de pleister van de wond af; ook het gordijn begint boven af te scheuren, gaat los door te scheuren, scheurt van zelf;
— (fig.) hij bewees, dat deze landstreek met geweld van het grondgebied des vaderlands was afgescheurd, was afgerukt;
— iem. de kleederen van het lijf afscheuren, met geweld van het lijf rukken;
— het aanplakbiljet was door het volk af gescheurd, van den muur getrokken;
— zich afscheuren (bij persoonsverbeelding) : de aardbeving deed het gebergte trillen; groote steenklompen scheurden zich van de rotsen af en stortten in de diepte;
— (fig.) met geweld losscheuren, verwijderen van : hij werd van zijne vrijheid beroofd en van zijne vrouw en kinderen af gescheurd;
— (zegsw.) niet van iemand af te scheuren zijn, zich zoozeer aan hem of haar gehecht betoonen, dat men zich niet dan met de grootste moeite aan het geliefde bijzijn onttrekt;
— mijn eenige werd van mijn vaderhart afgescheurd, door den dood mij ontrukt. AFSCHEURDER, m. (-s).