AFRUKKEN, (rukte af, heeft en is afgerukt), (een voorwerp dat aan een ander vastzit of een deel ervan uitmaakt) plotseling en met een ruk lostrekken en wegnemen : hij rukte den tak van den boom, het hangslot van het hek af; de storm rukte de bladeren af;
— met geweld uit de hand, van het lijf rukken : die jongen rukte het meisje den hoed van het hoofd af; hij rukte haar het mandje af;
— (fig.) iem. de eerekroon afrukken, ervan berooven;
— (fig.) iem. den blinddoek, het masker, de mom afrukken, plotseling en met geweld voor de waarheid plaatsen, op ruwe wijze ontmaskeren;
— (menschen of dieren) met geweld aftrekken, wegrukken hetzij van de plaats waar zij zich bevinden, hetzij van den persoon of het voorwerp waarmede zij
— in eigenlijken of figuurlijken zin
— verbonden zijn : de dood rukt mij niet van u af; hij werd met geweld van zijne vrouw afgerukt;
— zich van iets of iem. afrukken, zich met geweld ervan aftrekken, zich eraan ontrukken;
— zich verwijderen van de plaats waar men zich bevindt, aftrekken, wegrukken, meest met het bijdenkbeeld, dat de aftocht onverwachts en met gezwinden marsch geschiedt: op die tijding rukte de vijand af;
— op iem. of iets afrukken, met gezwinden marsch daarheen trekken, erop aanrukken, t. w. met vijandige bedoeling;
— (van krijgsbenden die zich op eene hoogte bevinden) naar beneden rukken, met gezwinden marsch nederwaarts trekken ; hij rukte met zijne troepen (van) den heuvel af.