AFBREUK v. schade, nadeel: iem. afbreuk doen in zijne nering, in zijne eer, hem die gedeeltelijk doen verliezen;
— den vijand afbreuk doen, schade berokkenen;
— dat doet geen afbreuk aan zijne verdiensten, vermindert die niet,
— (w. g.) afbreuk lijden, schade lijden.