Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zuster

betekenis & definitie

v. (-s, -en),

1. vrouwelijk kind of persoon in betrekking tot andere kinderen van dezelfde ouders: dat is mijn zuster ; wij waren met ons zessen, broers en zusters ; halve zuster, met wie men alleen vader of moeder gemeen heeft; vgl. Halfzuster ;
2. vrouwelijk pers. ten opzichte van haar medeschepselen als kinderen Gods: broeders en zusters in den Here ;
3. vrouwelijk persoon ten opzichte van haar sexegenoten uit een andere levenskring of van een ander ras : de Europese vrouw en haar donkere zusters uit Afrika;
4. persoon van het vrouwelijk geslacht met betr. tot andere die dezelfde rang bekleden, tot een zelfde categorie behoren: de negen zusters, de zanggodinnen ; — geestelijke zuster, non ; — (R.-K.) lid van een der vele vrouwelijke orden of congregaties; — zusters van liefdadigheid; zusters van het Rode Kruis, vrouwen die zich wijden aan de verpleging van oorlogsgewonden; — (vand.)
5. naam en aanspreekvorm voor de verpleegsters in een ziekenhuis of gesticht: er zijn twintig zusters aan die inrichting verbonden ; dank u, zuster ;
6. zaak die of welker naam van het vrouwelijk geslacht is ten opzichte van zaken uit dezelfde categorie: gij stad., die boven al uw zusters uitblinkt;
7. zeker gebak ; vrijster.