Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zot

betekenis & definitie

I. bn. bw. (-ter, -st),

1. dwaas, gek: men moet wel zot zijn om zo iets te doen ; dat is toch al te zot; een zotte gewoonte ; — (Zuidn.) een zot spel, gekkenwerk ; — hij is zo zot niet als zijn muts staat, niet zo gek als hij er uitziet; — (spr.) vandaag te zot, morgen te bot, nu eens te vrolijk, dan weer te onvriendelijk ;
2. (in zwakker opvatt.) onverstandig, dom, lichtzinnig : een zot meisje ; zot praten,

handelen ;

3. (Zuidn.) dol (van een schroef);
4. (Zuidn.> buitensporig ;

II. zn.

I. m. (-ten), 1. dwaas : het is toch zo'n zot; (Zuidn)> een glorieuze zot, een verwaande gek; — (spr.) van een zot verweten, is gauw vergeten; kinderen en zotten zeggen de waarheid; — iem. voor de zot houden, (Zuidn.) de zot met iem. houden, scheren, hem voor de gek houden; — (spr.) aan het lachen kent men de zot, men leert de mensen kennen door hun gedragingen; — een zot spreekt ook wel een wijs ivoord, ook een domme of onervarene kan wel eens iets verstandigs zeggen ; — zo de zotten geen brood aten, 't koren zou goedkoop zijn, er zijn veel dwaze mensen ;

gelukkige zotten hebben geen wijsheid van doen, wie geluk heeft, hoeft niet verstandig te zijn; — kon de zot zwijgen, men hield hem voor wijs, door hun gepraat tonen de mensen hoe dom zij zijn;

2. hansworst: hij speelt voor zot; elke zot heeft zijn 'marot, elke gek heeft zijn gebrek,, elk heeft zijn stokpaardje ; — alle zotten dragen geen zotskap, er zijn meer dwazen dan men denkt;
3. (kaartsp., gew., Zuidn.) boer;

II. o., (Zuidn.) het zot in de kop krijgen, gek worden ; (ook) een dwaasheid begaan; het oud zot, dartelheid van bejaarde mensen.

< >