Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Dwaas

betekenis & definitie

I. bn. bw. (dwazer, -t),

1. (van personen) zonder verstand, onverstandige, ergerlijke of gekke dingen doend of zeggend: de wijze en de dwaze maagden; dwaze ouders-, ben je dwaas? antwoord om een uiting of voornemen met kracht te verwerpen; je zult toch zo dwaas niet zijn (dat je het doet); — tussen mal en dwaas zijn, in de bakvisjaren; — (van woorden, handelingen) wat aan iemands verstand doet twijfelen, onverstandig, zot: een dwaas gedrag; dwaze woorden; dwaas handelen; — van zaken: een dwaas hoedje; de dwaaste vooroordelen; ’t is te divaas om alleen te lopen, ’t kan niet waar zijn, ’t is onuitvoerbaar;
2. (Zuidn.) onbesuisd, wild, uitgelaten;

II. zn. m. en v. (ook DWAZE), (dwazen), iem. die dwaas is, dwaze dingen doet: gekken en dwazen schrijven hun namen op hekken en glazen; dwaas die ik was; de arme dwaas; (w. g.) krankzinnige.