Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zuur

betekenis & definitie

o. (zuren),

1. hetgeen zuur is: ik houd niet van zuur; — (collect.) tafelzuur, een portie zuur, zure augurkjes, ingelegde vruchten; — azijn: een haas in ’t zuur leggen ;
2. (scheik.) stof die in oplossing vrije waterstofionen bevat: een zuur vormt met een metaal een zout; sterke en zwakke zuren ;
3. overmaat aan maagsap : hij heeft het zuur, zure oprispingen van maagsap ; — (fig.) het zuur aan iem. hebben, het land ;
4. (fig.) wat onaangenaam, verdrietig is : meer zuurs dan zoets ; ’s levens zoet en zuur, geluk en ongeluk, voor- en tegenspoed; na 't zuur zal ik ontvangen van God mijn Heer dat zoet (Wilhelmus).