bw.,
1. op hetzelfde ogenblik: men kan geen twee dingen tegelijk doen; niet allemaal tegelijk; laat slechts één persoon tegelijk binnen.
2. in dezelfde periode: zij hebben tegelijk gestudeerd.
3. samen met iem. of iets anders: als de timmerman toch komt, kan je tegelijk die kast laten repareren.
4. tevens: hij is dokter en tegelijk apotheker.