Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zetel

betekenis & definitie

m. (-s),

1. zitplaats, stoel (in de alg. taal alleen in hog. st. of iron.): iem. een zetel aanbieden ; — bep. min of meer staatsie volle zitplaats, gestoelte: de bisschop verhief zich van zijn zetel; — troon ; — fig.: iem. in de zetel tillen, hem tot eer en aanzien verheffen ;
2. (oneig.) aanduiding van een waardigheid : de koninklijke, de pauselijke, de bisschoppelijke zetel bekleden, koning, paus, bisschop zijn ;
3. (fig.) verblijfplaats v.e. vorst of andere voorname persoon; plaats waar iets gevestigd is: de zetel der regering; deze maatschappij heeft haar zetel (is gevestigd) te... ; — ook van zaken en onstoff. begrippen : de aandoeningen worden gedacht hun zetel te hebben in het hart; als droes of runderpest haar zetel in hun stallen heeft gevest (Staring);
4. (Zuidn.) fauteuil, luie stoel;
5.(Zuidn., mol.) onderstel, de vier aaneen verbonden stijlen om de standaard of de stake.