Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zetelen

betekenis & definitie

(zetelde, heeft en is gezeteld),

1. (hog. st.) gezeten zijn, zitten : God zetelt int eeuwig licht;
2. (oneig.) zijn standplaats, zijn zetel hebben, gevestigd zijn: de maatschappij zetelt te Amsterdam; onze regering zetelt in Den Haag; — geheel fig. : de onschuld zetelt oj) haar gelaat, is op haar gelaat te lezen ; — het denkvermogen zetelt in de hersenen, werkt daar, is daar gelocaliseerd.

< >