(zetelde, heeft en is gezeteld),
1. (hog. st.) gezeten zijn, zitten : God zetelt in ’t eeuwig licht;
2. (oneig.) zijn standplaats, zijn zetel hebben, gevestigd zijn: de maatschappij zetelt te Amsterdam; onze regering zetelt in Den Haag; — geheel fig. : de onschuld zetelt oj) haar gelaat, is op haar gelaat te lezen ; — het denkvermogen zetelt in de hersenen, werkt daar, is daar gelocaliseerd.