Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

STOEL

betekenis & definitie

m. (-en),

1. draagbare zetel voor één persoon, gewoonlijk van een rugleuning en van poten voorzien: de zitting, de leuning, de poten, de sporten van een stoel; neem een stoel en ga zitten; een hoge stoel, met een hoge rugleuning; een houten stoel; een gemakkelijke stoel, met armleuningen, gewoonlijk ook met gevulde rug; een luie stoel, zie bij Lui; een biezen, een matten stoel, met gevlochten zitting; een stoel zonder leuning; de electrische stoel, toestel waarmee in de Verenigde Staten de doodstraf wordt voltrokken; — (zegsw.) op een stoel en een stoof, in een zeer gemakkelijke houding, op zijn dooie gemak; — iem. een stoeltje zetten, hem op zijn gemak zetten, hem in goede stemming brengen; hij zou iem. van zijn stoel praten, hij is buitengewoon welbespraakt; — zij zitten niet op één stoel, zij kunnen niet best met elkaar overweg; — voor stoelen en banken praten, spreken zonder aangehoord te worden; — zich een stoel in de hemel verdienen, door goede werken zich onderscheiden; — tussen twee stoelen in de as zitten, geen van twee mogelijkheden of kansen verwezenlijkt zien of weten te gebruiken en daardoor in een benarde positie komen; — van zijn stoel vallen,

a. (Zuidn.) lelijk te pas komen;

b. (van een ongeboren kind) in de moeder sterven; — iets niet onder stoelen of banken steken, het niet verheimelijken, er rond voor uitkomen;

2. kansel, preekstoel: de predikant kwam op stoel; van stoel, van de kansel af;
3. biechtstoel; (gew. in Z.-Ned.; een zware stoel hebben, veel biechtelingen hebben;
4. gemakstoel, stilletje;
5. zetel als plaats of symbool: de stadhouderlijke stoel, het stadhouderschap; de Heilige Stoel, het pauselijk gezag, de pauselijke regering;
6. onderstel of toestel waar iets op rust: ijzeren stoelen (of klampen) voor een barkas; kaaskuip met deksel en stoel; de spoorstaven rusten grotendeels op stoeltjes; de stoel van een altaar, het gemetselde fundament; de stoel van een toren, de gezamenlijke moerpilaren; een as, gedragen door twee stoelen; de stoel van een globe, toestel waarin zij draait; de stoel van een torenklok, het bintwerk waarin ze hangt; (Zuidn.) de stoel van een mijt, onderlaag als bescherming tegen vocht; (zeew.) de stoel van een mast, verbreed platform om de mast, gewoonlijk dienend voor steun van de ondereinden der laadbomen, en aangebracht ruim manshoogte boven dek; — (ruil.) affuit voor een mortier, zonder wielen;
7. (gestel van een) weefgetouw;
8. wortelstel met stengelvoet van een plant, inz. van een land- of tuinbouwgewas: de stoel van het suikerriet; vervolgens ook in toepassing op de plant in haar geheel of op de afgesneden struik: pootaardappelen worden genomen van de vruchtbaarste stoelen; een stoel andijvie;
9. sluitspier van een oester;
10. (in N.-Ned. niet meer gewoon) bloemhoofdje; bloembodem.