Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Vijf

betekenis & definitie

I. telw.,

1. hoofdtelw., zelfst. en bijv., vier plus één: twee en drie is vijf; wij hebben aan iedere hand vijf vingers ; de vijf boeken (van) Mozes ; er zijn vijf werelddelen : als pronomen : ik zie er vijf; (gemeenz.) geef mij de vijf (nl. vingers), (Zuidn.) de vijf geboden, de hand ; — de vijf zinnen (zie Zin); (spr.) ze alle vijf bij elkander hebben, goed bij zijn verstand zijn ; een van de vijf is op de loop, is kuieren, ze alle vijf niet hebben, niet goed bij het hoofd zijn ; — sigaren van de vijf, van vijf voor een dubbeltje;
2. zelfstandig of pronominaal gebruikt in de verb. vorm vijven : vijf personen: jullie vijven : zij waren met hun vijven ; verdeel dit onder u vijven ; — vijf delen van hetzelfde geheel: verdeel dat in vijven ; — vijf uur : het is bij, voor, over, na vijven : — vijf achtereenvolgende malen: hij deed het in vijven ; — 3. rangtelw., vijfde: hoofdstuk vijf; vijf December.

II. v. (vijven).

1. teken voor het getal vijf, het cijfer 5 : schrijf een regel vijven ; een Romeinse vijf (V); — een vijf schieten, in het midden der roos ; — als cijfer van betrekkelijke waardering: een vijf voor zijn werk krijgen ;
2.zijde van een dobbelsteen waarop vijf ogen staan ; dominosteen, kaart met vijf ogen, figuren : ruiten vijf ; dubbele vijf; — (zegsw.) veel vijven en zessen maken, vele tegenwerpingen, bedenkingen :
3. kaars van vijf in een pond.