Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Vier

betekenis & definitie

I. telw.,

1. hoofdtelw., zelfst. en bijv., drie plus één : tweemaal twee is vier ; de vier hemelstreken ; iem. onder vier ogen iets zeggen, waarbij geen anderen tegenwoordig zijn : — pronominaal: er zijn er nog vier ; — zij gingen vier aan vier, bij groepjes van vier ; — met de vier rijden, met een vierspan; — (Zuidn.) van molens: vier op dc koorde, vier V huiven, vier tipke trekken, de vier molenzeilen resp. bijna geheel, tot op de helft, een weinig oprollen ;
2. zelfstandig of pronominaal gebruikt in de verbogen vorm vieren : vier personen : zij vieren ; wij waren met ons of met z'n vieren ; verdeel dit onder u vieren ; — (roeisport) ploeg van vier roeiers, en vervolgens boot voor of met zo’n ploeg : de start der oude vieren ; — vier delen van hetzelfde geheel: iets in vieren verdelen ; — vier uur : het is bij, over vieren ; — vier achtereenvolgende malen : hij deed het. in vieren-,
3. met de waarde van een rangtelw., de, (het) vierde : vier Mei; bladzij vier;

II.zn. v. (-en),

1. teken voor het getal vier, het cijfer 4 : dat is een mooie vier; een Romeinse vier (IV); — als waarderingscijfer : hij kreeg een vier voor wiskunde :
2. zijde van een dobbelsteen waarop vier ogen staan: hij wierp twee vieren ; — dominosteen, kaart met vier ogen, figuren : een vier aanzetten, uitspelen ; de vieren zijn er uit;
3. in de uitdr. met veel vieren en vijven, met veel tegenwerpingen, bedenkingen, uitvluchten;
4. kaars van vier in een pond.