m. (-en),
1. het uitkijken: op de uitkijk staan, staan te kijken, wacht houden om te zien of iets komt of geschiedt, het oplettend verbeiden;
2. gelegenheid om uit te kijken, uitzicht: men heeft hier niet veel uitkijk;
3. plaats vanwaar men uitkijkt (als milit. post, op zee enz.);
4. (zeew.) hij die uitkijkt, wachthouder in de top van de mast;
5. (w. g.) uitzicht, uiterlijk: uw uitkijk zegt het mij, dat gij de man waarnaar ik zoek moet wezen (Staring).