(verbeidde, heeft verbeid),
1. (deft. of verh. st.) wachten tot iets geschiedt, afwachten: iemands komst verbeiden ; — vervolgens iemand verbeiden, wachten tot hij komt: onze ziel verbeidt den Here (Ps. 33 : 20); vand. een ogenblik, tijdstip verbeiden, de komst, het aanbreken er van afwachten; — (oneig.) te wachten staan ; hem wien, bij zijn ene kroon, de tweede nog verbeidt (Staring);
2. (w. g.) wachten, toeven: hij wil daar verbeiden.