o. (-en),
1. gelegenheid om naar buiten te zien : iem. het uitzicht belemmeren, betimmeren ; een wijd uitzicht;
2. datgene waar men op uitziet, dat men van zeker punt uit kan zien: een schoon uitzicht genieten;
3. gezicht in de toekomst, vooruitzicht: iets in uitzicht stellen, aankondigen dat het zal of kan plaats hebben ; uitzicht geven op ; uitzicht hebben op bevordering, op benoeming;
4. aanzicht, uiterlijk voorkomen : het uitzicht der dingen (Streuvels); zijn uitzicht bevalt mij niet.