Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Wacht

betekenis & definitie

v.,

1. het waken, inz. voor de veiligheid van iets of iem. en bep. als opgedragen taak : (de) wacht houden ; op wacht staan; de wacht betrekken, zijn post als waker innemen ; zijn wacht staan, op zijn beurt de wacht hebben ; — elkaar de wacht overgeven ; — (fig.) iem. de wacht aanzeggen, ernstig waarschuwen, hem onder bedreiging aan zijn taak of plicht herinneren ;
2. (-en), tijd dat men op wacht staat, inz. bij het zeew.. kwartier, waaktijd ; eerste wacht, van 8 uur tot middernacht; hondenwacht, van middernacht tot 4 uur; dagwacht, van 4 tot 8 uur ’s morgens; voormiddagwacht, van 8 tot 12 uur; namiddag wacht, van 12 tot 4 uur ; platvoetwacht, van 4 tot 8 uur ’s avonds ; — als tijdmaat: het schip liep tien mijl in de wacht, per vier uur ;
3. plaats waar gewaakt wordt, inz. militair wachthuis ; — (spr.) iets in de wacht slepen, zich er meester van maken, inz. ten nadele van andere rechthebbenden ; iem. in de wacht slepen, hem zijn vrijheid ontnemen;
4. de gezamenlijke personen die waken: de wacht kwam in ’t geweer ; de wacht aflossen, de wakende personen door andere vervangen; — vgl. bakboords-, stuurboordswacht; —

II. m. (-en, -s), iem. die de wacht houdt, schildwacht.