Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Uitkijken

betekenis & definitie

(keek uit, heeft uitgekeken),

1. naar buiten het gezicht hebben (op): wij kijken uit op een druk plein ; — het gezicht bieden op : dit raam, deze kamer kijkt op de tuin uit;
2. voortdurend naar buiten, in zekere richting of in het rond kijken om waar te nemen wat zich opdoet, kijkend wacht houden: boven in de mast zit een matroos uit te kijken ; — naar iets uitkijken, hetzij: kijken of iets komt, of: rondzien of afwachten of men iets bekomen kan: naar een tweedehands auto, naar een dienstbode, naar een andere betrekking uitkijken ; — goed uitkijken, goed opletten, oppassen geen fouten te maken of zich niet beet te laten nemen ; ook: goed opletten of er geen gevaar is, vooral met betr. tot het verkeer: het is daar een druk punt, je mag wel goed uitkijken ; in deze zin ook alleen uitkijken : kijk uit! let goed op ; kijk toch uit wat je doet! pas toch op, ga niet zo onbesuisd te werk!;
3. zijn ogen uitkijken, lang en aanhoudend op iets staren, (ook) zeer veel moois of verwonderlijks te zien vinden, vol verwondering kijken;
4. ten einde (be)kijken: we waren al gauw uitgekeken;
5. door kijken verdrijven : je wordt hier uitgekeken;
6. zich naar buiten vertonen: bloempjes die maar net boven het gras komen uitkijken; de snakerij kijkt hem de ogen uit.