Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Tol

betekenis & definitie

I. m. (-len),

1. geld dat men betalen moet (voor zich of voor goederen die men meevoert) om een bep. gebied te mogen betreden of passeren, cijns, recht; thans inz. belasting voor het gebruik van wegen, kanalen enz.; — (fig.) cijns: de tol der natuur of aan de natuur betalen, sterven; — tol aan Neptunus betalen, zeeziek zijn, overgeven; — hij heeft tol gegeven (van een zieke gezegd), hij is erg afgevallen;
2. plaats waar men tol (1.) betalen moet, tolhuis, -hek, -boom: ik zal u tot aan de tol vergezellen;
3. tolboom: de tol is gesloten.

II. m. (-len), tolletje, o. (-s).

1. bekend kinderspeeltuig, gewoonlijk kegel- of paddenstoelvormig, dat met een zweep of koord in beweging gehouden, op een metalen dop snel ronddraait; vgl. drijftol; priktol; — zegsw.: als een tol in de rondte draaien; — het hoofd draait mij als een tol, ik ben duizelig, (ook) mijn hoofd loopt om van de drukte; — hij is zo dronken als een tol, zo dronken dat hij zwiert;
2. wentellichaam in gyroscopen (zie ald.);
3. (waterb.) metalen punt waarop een sluisdeur draait, ook kroon en muts geheten;
4. (gew., Zuidn.) knol van een raap.

III. m. (-len), (gew.) mijt, stuik, stapel: een tol bonen. TOLAS

v. (-sen), as waarom een toldeur draait.