Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Passeren

betekenis & definitie

(passeerde, heeft en is gepasseerd), (<Fr.),

1. (onoverg.) voorbijgaan, langs iets komen: wat 'passeert daar een knappe meid! vrouw laat nog eens de tarbot passeren; — (zeew.) niets gepasseerd (bij het praaien van een schip gebezigd), niets voorbijgegaan;
2. (overg.) voorbij iem. of iets gaan : mag ik u even passeren?; wij zijn elkaar al enige malen gepasseerd; — bij een maansverduistering passeert de aarde de zon: als de zon de meridiaan passeert is het middag;
3. (onoverg.) (bij goocheltoeren) passeer! uitroep van de artist als hij een voorwerp wil doen verdwijnen of veranderen;
4. (overg.) langs iets gaan, zodat men er voorbij komt en het achter zich laat: in de spoortrein zittende passeert men vele steden en dorpen ; — hij is de vijftig gepasseerd, meer dan vijftig jaar oud ;
5. (overg.) (fig.) iets voorbij laten gaan zonder er acht op te geven: omdat hij veel van haar houdt, laat hij dat passeren ; — iem. overslaan, hem bij een gelegenheid waar hij dit niet verwachten mocht voorbijgaan : hij voelde zich gepasseerd dat men hem niet had uitgenodigd ; — bij een benoeming voorbijgaan, niet bevorderen : de kapitein is bij de laatste bevordering gepasseerd; — (schaakspel) schaak passeren, een stuk dat een ander stuk kan slaan verder zetten naar een vakje waar het niet meer die bevoegdheid heeft: pionnen mogen geen schaak passeren; — (geldw.) een dividend passeren, de uitkering er van nalaten;
6. (onoverg.) gaan door een meer of minder nauwe doorgang, daar doorheen komen: de doorgang is zo nauw dat men haast niet passeren kan;
7. (overg.) een meer of minder nauwe doorgang, een opening enz. door, langs, of overgaan: het schip passeerde het kanaal van Suez;
8. (onoverg.) door een plaats, een land enz. trekken, daar doorkomen : een generaal is door deze streken gepasseerd ; — inz. met betr. tot plaatsen waar men niet vrijelijk mag doortrekken: om te passeren moet men een pas hebben;
9. (overg.) een plaats, een land enz. doortrekken: de koning is op zijn reis Rotterdam gepasseerd ; de stoet passeert de overvolle Dam ;
10. (onoverg.) (Zuidn.) door zijn examen komen: hij is gepasseerd, geslaagd;
11. (onoverg.) (met betr. tot iets dat een ander doet of zegt) stilzwijgend of zonder tegenwerping doorgaan : dat mag ik niet laten passeren, dat mag ik niet toestaan, daar moet ik aanmerkingen op maken ; — passeren voor, er voor doorgaan, gelden voor : hij passeert voor een zeer braaf man ;
12. (overg.) van hand tot hand doen gaan, doorgeven : passeer mij s.v.p. even die schotel;
13. (overg.) (van de tijd) laten voorbijgaan : het is om de tijd te passeren, door te brengen, te slijten; ergens een avondje, een dagje passeren;
14. (overg.) zijn goedkeuring aan iets hechten of veroorloven dat het voortgang heeft; inz. van contracten, testamenten enz.: deze nadat ze op schrift gesteld zijn bekrachtigen: een akte passeren; gepasseerd voor notans N.;
15. (onoverg.) voorvallen, geschieden: wat is hier gepasseerd? ; daar passeren vreemde dingen.