Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Mogen

betekenis & definitie

(mag, mocht, heeft gemoogd),

1. vermogen, tot iets in staat zijn: er zijn mogen, voor den dag kunnen komen, kunnen mededingen; —
2. van iets of iem. houden: zo iets mag ik horen; ik mag wel een grapje; — iem. (iets) mogen lijden ; ik mag hem niet; — denk je dat zo iets kan? het mocht wat, er is geen denken aan; — ik mag geen zuurkool, houd er niet van; —
3. kunnen: je mag er op rekenen; je mag er van overtuigd zijn ; — het mocht niet baten; —
4. vrijheid, verlof hebben om iets te doen: hij mag doen wat hij wil; wij mogen vandaag uitgaan;hier mag niet gerookt worden ; — er af mogen, besteed, gebruikt, verteerd mogen; ik heb een flinke winst gemaakt, nu mag er een fijne fles af; — je mocht je wél schamen, je behoorde je te schamen; — met weglating van de onbepaalde wijs : hij mag nog niet weg; hij mag niet meer uit; — mag ik U bedanken? mag ik een pond thee hebben?
5. wenselijk, nodig zijn : je mocht wel beter schrijven; met ellips: er mag wel een nieuw kleed in de kamer;
6. (Zuidn.) tegen iets mogen, tegen iets kunnen, het kunnen verdragen;
7. reden hebben tot: hij mag van geluk spreken; hij mag blij zijn, dat het zo is afgelopen;
8. als hulpwerkwoord van wijze, om de inhoud van de zin als mogelijk voor te stellen: hij mag wel gelijk hebben, misschien heeft hij wel gelijk; — hij mag zo geleerd zijn als hij wil, een verstandig man is hij niet; Wie mag hem dat verteld hebben?; wat zou dat mogen zijn?
9. als hulpwerkwoord van wijze om iets als wenselijk voor te stellen: bij de Here moge ze rusten; och, mocht mij dit nog een keer te beurt vallen: moge dit jaar u veel geluk en weinig tegenspoed brengen; — in verwensingen: dat mag je de koekoek!